Dag 179 Santa Mariña tot Moraime 39,4 km

 
De nacht op de tafel was verrassend comfortabel, op één moment na rond drie uur ‘s ochtends, toen ik even de bivakzak moest sluiten tegen een lichte bries die zich vormde. Na een eenvoudig ontbijt begon ik mijn route, de ochtenddauw nog voelbaar in de lucht. In stilte sloop ik voorbij de Albergo, maar ik zag niemand meer. Achter een glazen wand op de eerste verdieping was alles stil; het was al laat om te vertrekken uit een herberg. Ik vermoedde dat Sofie al vroeg was vertrokken.
De weg die ik volgde was grotendeels een asfaltweg, met af en toe een afslag naar stoffige landbouwpaden. Die paden waren bekleed met stof dat zich vasthechtte aan mijn kuiten en sokken, ze een donkere tint gevend. De twee sporen in het pad, met in het midden een plukje gras dat overleefde onder de vele voeten die hier waren gepasseerd, leidden me verder.
Langzaam maakten we een boog om de heuvel Monte Aro, met zijn gevarieerde vegetatie. De klim was mild, niet genoeg om mijn kuiten te pijnigen of mijn hartslag te verhogen. Het uitzicht over de groene akkers, afgebakend door stenen muren of rijen struiken, bracht me in gedachten terug naar vroeger tijden. De rechte lijnen van de stenen wallen, ooit een natuurlijke bescherming, dienden nu als een nostalgisch schouwspel voor het oog.
De weg rolde verder onder mijn voeten, en leidde me naar een punt waar ik even kon zitten in de zon, terwijl ik een kleine heuvel beklom. Vanaf hier had ik zicht op moderne windmolens die als donquichotische reuzen boven de vlakte uitstaken. De afdaling was kort, slechts om daarna weer te klimmen op het grindpad, zoekend naar het meest begaanbare deel.
Op een gegeven moment stond ik voor een keuze: zou ik eerst naar Muxía gaan of toch naar Finisterra? Sofie was linksaf geslagen, richting Muxía. Ik besloot haar te volgen, misschien zou ik haar bij verrassing terugvinden. Over de landbouwwegen, zonder de hoofdweg uit het oog te verliezen, baande ik me een sierlijke route naar Dumbría. Mijn gedachten waren nog niet koud, of in de verte herkende ik een vertrouwde gestalte op een granieten bank. Het kon niet anders—die houding had ik al duizenden keren gezien. Ongelooflijk, daar was ze! Zelfs mijn stille benadering en plotselinge “Hallo” lieten haar niet schrikken, maar toverden een zielsmeltende glimlach op haar gezicht.
“Je hebt het gehaald,” zei ze, terwijl haar ogen straalden van vreugde. “Ik zocht je vanochtend, maar kon je niet vinden.”
“De Albergo was onderaan, achter het restaurant,” legde ze uit, “daarom zag je niets.”
Ze trok haar sandalen aan en stopte haar sokken en schoenen aan de zijkant van haar rugzak. We vertrokken samen. Ik nam de leiding en hield een kalm tempo aan terwijl we over de asfaltweg naast elkaar liepen—zij aan de ene kant, ik aan de andere. Voor auto’s hoefden we niet te vrezen; deze wegen waren nauwelijks bereden. We bevonden ons weer in het bos, en terwijl we een beetje stegen, merkte ik dat mijn tempo iets sneller was bij het klimmen. Sofie haakte haar karretje aan het mijne, en als een treintje gingen we gestaag omhoog. Het ritmische tikken van haar wandelstokken bevestigde haar aanwezigheid achter me. Soms keek ik bezorgd om als het geluid veranderde, alleen om te zien dat ze op haar telefoon scrollde, informatie verifiërend voor de rest van de dag. Ze was een planner.
Rond de hoogte van Senande, bij een gebouw waar sieraden worden verkocht en workshops worden gegeven, besloot ik een pauze te nemen. Ik zat op een muurtje om mijn innerlijke reserves aan te vullen. “Ik eet snel het broodje dat ik meegekregen heb, en dan ga ik weer verder,” zei ze resoluut. Mijn pauzes duren meestal langer, en ik eet vaak meer dan zij. “Je zult me wel inhalen,” zei ze terwijl ze vertrok, “ik ga toch langzamer bij de afdaling.” Ze groette me, en ik wist dat ik haar niet zou inhalen, want ze was vastbesloten om in Muxía in een Albergo te slapen.
Rustig at ik verder en bedacht dat ik een beslissing moest nemen: zou ik voor of na Muxía stoppen? Terwijl ik door bosrijk gebied liep, waar niet alleen eucalyptus stond maar ook inheemse bomen, genoot ik van het wandelen over de bospaden. De hele dag had ik weinig pelgrims gezien, vermoedelijk omdat ik te laat was vertrokken om de groep in te halen die om zeven uur al op pad was. De weinige pelgrims die later vertrokken, waren altijd nieuwe gezichten.
Eenmaal in Quintáns besloot ik om de abdij van San Xiao de Moraime te bezoeken. Na wat omzwervingen over verschillende wegen kwam ik uiteindelijk aan. Hier kon je een alternatieve route nemen die meer langs de kust liep. Net voor Os Muíños zag ik de oceaan in de verte, vanaf een heuveltop. Ik bleef echter op de normale Camino, en de abdij was nu niet ver weg. Bij aankomst ontdekte ik een pension vlak voor de kerk. Ik liep een rondje en merkte dat er achter de kerk een ideale plek was om te overnachten, inclusief een waterpunt.
Dit werd mijn slaapplaats. Ik maakte een blik bonen warm en genoot ervan met wat brood. Het weer was zacht en aangenaam; er was aan de achterkant van de kerk geen wind. Na wat gewerkt te hebben aan verschillende teksten, overviel de slaap me. Ik nestelde me rustig in mijn slaapzak, terwijl ik droomde over de volgende dag.

Leave a Comment

Your email address will not be published. Required fields are marked *