

Toch, ondanks alles, sliep ik uiteindelijk diep en ononderbroken tot zes uur. De ochtend brak nog niet helemaal aan; de nacht leek zich nog vast te klampen aan de wereld. Ik draaide me om, nestelde me dieper in mijn slaapzak, alsof ik me volledig wilde omhullen in de warme cocon die ik had gecreëerd. Hier, in de open lucht, was ik gelukkig. De duisternis week langzaam, als een deken die voorzichtig wordt opgevouwen, om plaats te maken voor de ochtend.
Tegen zeven uur was het tijd om op te staan. Het was nog schemerig, de wereld leek nog in halfslaap, en ik kon de kleine details om me heen niet goed zien. Ik gebruikte mijn telefoon om mijn voet te onderzoeken, het zachte licht zorgde ervoor dat ik het eindelijk kon intapen. Het ging verbazingwekkend soepel. Daarna volgde mijn gebruikelijke ochtendritueel. Ik waste mezelf, ruimde mijn spullen op, en vond tot mijn verrassing een sappige rode tomaat in mijn rugzak. De laatste traktatie die deze rugzak me zou geven voordat ik verderging.
Het was tijd om op pad te gaan. Terwijl ik liep, ontmoette ik de eerste pelgrims die me tegemoet kwamen. Het was vreemd hoeveel keren ik “Buen Camino” en “Ola” herhaalde, tientallen malen achter elkaar. Het gaf me een gevoel van verbondenheid, zelfs met vreemden. Ik verwittigde Enrico dat ik eraan kwam, wetende dat we elkaar zouden zien in het pelgrimshuis. De weg was nog lang, met heuvels die me door het bos en over asfaltwegen voerden, maar de aanblik van de stad in de verte bracht een gevoel van opluchting. De trappen naar het plein voor de basiliek waren zwaar, maar de vreugde om hier te zijn, overheerste alles.
Terwijl ik de menigte rond de basiliek observeerde, sprak een stevige Amerikaanse gids me aan. Hij vroeg of ik mijn credencial wilde tonen aan zijn nieuwsgierige groep reizigers. Met plezier liet ik het zien. Ze stelden de gebruikelijke vragen – waar was ik begonnen, hoeveel kilometers had ik afgelegd, hoe veel doe ik per dag – het waren vragen die ik al vaak had gehoord, maar die ik telkens weer met trots beantwoordde. Het waren de herinneringen aan de weg, vragen die we zelf ook aan andere pelgrims stelden, keer op keer, zonder dat het ooit verveelde. Het was een manier om onze trots en voldoening te delen.
Aangekomen in het pelgrimshuis, vond ik het vreemd dat Enrico er nog niet was. Ik maakte een praatje met de mensen aan de receptie en zakte toen neer in een van de zachte zetels. De vermoeidheid van de dagen begon zich te uiten, en al snel droomde ik weg, tot ik plots Enrico en, tot mijn verbazing, Sophie zag binnenkomen. Daniel volgde kort daarna. De verrassing was groot, en het weerzien hartelijk. Sophie moest later naar Madrid, maar besloot nog een dag hier te blijven, wachtend op haar vlucht. We besloten samen koffie te gaan drinken in de stad.
Het vinden van een open café op deze druilerige dag bleek moeilijker dan verwacht. De gebruikelijke cafés waar Enrico normaal heen gaat, waren gesloten. Uiteindelijk vonden we er toch eentje. In de etalage zag ik een heerlijke worteltaart, bedekt met een laagje suikerdeeg dat me onmiddellijk aantrok. Ik bestelde er een stuk van en trakteerde mijn medepelgrims. We genoten samen van de zoete lekkernij, en er kwam ook nog een vriend van Enrico bij ons zitten. De gesprekken vloeiden vlot, en we besloten om naar Enrico’s appartement te gaan. Maar eerst moesten we langs de supermarkt, want ik had nog steeds enorme honger.
Eenmaal in het appartement, maakte Enrico voor mij taco’s. Het was heerlijk om een gerecht voorgeschoteld te krijgen door iemand die in het land had gewoond en wist hoe het moest. Met een flesje wijn erbij was ik uiteindelijk verzadigd. Ik haalde mijn rugzak op in het pelgrimshuis en bedankte hen voor alle zorgen. Terug in het appartement nestelde ik me in de zetel voor een korte siësta.
De tijd verstreek en al snel was het moment gekomen om naar de mis te gaan bij de broeders. We begaven ons naar de andere kant van de stad, en de dienst begon snel. Het was een mooie viering, gevuld met de gezangen van de broeders. Na de dienst werden we uitgenodigd om te dineren bij de paters om negen uur. Sophie bleef daar om deel te nemen aan de vespers, maar ik moest mijn rugzak ophalen en alles in orde maken om later op de avond te vertrekken.
We hielpen de broeders met het voorbereiden van het eten en het dekken van de tafel. Normaal gesproken zou er een eenvoudige maaltijd zijn, maar met pelgrims aanwezig, was er gelegenheid voor gesprek. We stelden ons voor, zoals gebruikelijk, en ondanks dat velen van de paters alleen Spaans spraken, vertaalde de hoofdpriester alles. De maaltijd was sober, maar voldoende om ons te voeden en onze energie aan te vullen. Volgens traditie kregen we bij het afscheid een gebed mee van een broeder, en beloofden we voor elkaar te bidden zolang onze zielen het zouden volhouden.
De afwas en het opruimen gebeurde gezamenlijk, in een sfeer van gemoedelijkheid en lichtheid die niet te vergelijken was met het leven buiten de kloostermuren. Daarna volgde nog een kort gebed in de kerk, voordat we afscheid namen van de broeders en onze weg door de stad vervolgden.
Bij het begin van de Camino Portugués, in een park, namen we afscheid. Deze keer wist ik dat het definitief was. Niemand zou me volgen, niemand zou me voorgaan, niemand zou me achterna komen. Ze zouden allemaal hun eigen weg gaan, maar de herinneringen aan ons samenzijn waren diep in mijn ziel gegrift. Sophie, zoals gebruikelijk, gaf me nog een kleine attentie: chocolade uit de fabriek. Twee repen in mijn rugzak, een herinnering aan hoe vaak ik chocolade had gedeeld, of zelf had gegeten tijdens deze reis.
Met tranen in mijn ogen en een stem die nauwelijks nog geluid kon maken, nam ik afscheid van mijn beste vrienden. Of ik ze ooit nog zou zien? Misschien, als het lot het wil, op deze aarde. Zo niet, dan zeg ik: “Ik zie je aan de andere kant.”